Van wie is jouw tijd?

Ik ben vrij, zegt de vrouw. Eindelijk vrij! Want? Ik heb, roept ze, echt heerlijk vakantie. Mijn tijd is weer van mijzelf. De intensiteit waarmee ze dit roept is heftig. Tijd? Ja, zegt ze, dat ik mijn tijd moet geven aan anderen en mijn baan, echt verschrikkelijk. Dat ik niet over mijn eigen tijd kan beschikken. Dat benauwt me zo. Ik kijk haar aan, is het van haar? Wie had er geen eigen tijd? vraag ik. Ze wordt stil van mijn vraag. De intensiteit zakt meteen en er is even een gevoel van een vacuüm waarin wij samen aanwezig zijn. De lucht in de kamer lijkt dikker te worden en opeens voelt het allemaal stroperig aan. Wie had er geen eigen tijd? herhaalt ze de vraag. Mijn oma niet, mijn moeder niet, mijn overgrootmoeder niet. Vertel eens? Mijn overgrootmoeder had vijftien kinderen, mijn oma heeft veertien kinderen en mijn moeder heeft twaalf kinderen, zegt ze. Ik heb nooit anders gezien dan dat ze allemaal heel hard moesten werken, nooit eigen tijd. En jij? vraag ik. Ik heb twee kinderen, zegt ze, dat is meer dan genoeg. In mijn cultuur is dat heel weinig. Daarom ben ik hier, zo bewust van tijd, dat het eng wordt. Altijd bezig of ik geen tijd te kort kom, en dan natuurlijk of ik het voor mijn cultuur wel goed doe. Mijn cultuur zegt: zoveel mogelijk kinderen. Ze kijkt naar mij: en mijn tijd dan? Waar blijf ik dan? We gaan het uitzoeken… na de zomertijd…